Mammea is opgerezen, als ware dit verzoek van den keize3r een teeken, dat de vergadering eindigt, en omdat zij rijst, rijst ook de oude Moeza... O, achter heur aandoeningloos masker van rimpels in grijs golvend haar is nauwlijks te ontwaren de ontroostbare rouw over het kleinkind, dat zij meer dan zich lief had... dat zij hier... door Alexanders mond hoorde verguizen... dat zij hier van zijn naam, waarmeê zij hem drie jaren noemden, hoort ontrooven, maar, terwijl zij rijst, zien hare hooghartig nergens heen starende, het àl overdwalende oogen... den Tempel daar ginds... in Emessa... het heerlijke kind zich wringend in den Dans... ziet zij nog eens de zestigduizenden, die zijn gekomen van Tyr, van Sidon, van Damascus, van Heliopolis, zelfs van JHeruzalem... ziet zij nog éens — o, zóo lang is het niet geleden! — de razende extaze en de smachtende liefde der zich dood pletterende Menigte... de handen, die strekken... de kussen, die vliegen... en ziet zij vooral het kind, het aanbiddelijke kind, het godschoone kind, het wonder, dat hij was: te groot wonder, te aanbiddelijk, te godschoon voor deze wereld, waarheen hem verbande het Onuitsprekelijke Licht en vernederde om ondoorgrondelijk noodlotmysterie... ook al incarneerde hij, zooveel hij vermocht, in de Man-Maagd, de Middelaar, de Zon op Aarde, in de grootste godheerlijkheid, die op aarde ooit was en wezen zoû...