— Komt! Komt allen tot mij! Komt tot mij! Ik ben het Licht, dat tot allen uitstraalt! Ik ben de Man en de Maagd, en ik geef mij zoo wel hier als daar... voor een aureus voor vijftien sestertiën, voor drie as, voor niets! Voor niets! Komt! Komt allen tot mij!!
Hij wendde zich op een danspas; hij wiegde zijn heupen en wentelde zich om en om, lokkende, lonkende, roepende, en de armen rekkende, schuddende den schoot op het rythme der hoeren, die op den drempel der huizen van de Subura rekken en roepen en lokken en lonken... en het schuim, het schuim naderde zwart... Ruwe stemmen riepen, joelden, jouwden, schreeuwden; de Praetorianen-troonwacht, zelve beschonken, wist niet te doen, hoorde niet meer Antiochianus' bevelen... Maar ter zijde der binnenportieken, door de nymfea, uit het verschiet van het Vrouwenhof, ijlde-aan, radeloos, een witte gestalte, haastig strompelend, twee-, driemaal struikelend... een oude vrouw, magere armen gestrekt uit de palla, die over nachtgewaad slechts was geslagen, en Moeza wierp zich voor Antoninus, en riep:
— Mijn kind! Mijn kind!! Antoninus! Mijn lieveling! Kòm tot je zelven! Je zondt de argyraspiden en chrysaspiden naar huis! Het volk dringt binnen in het Paleis! Mijn kind! Antoninus! Wat doe je? Je roept het? Je roèpt het volk?! O, neen, mijn kind, neen, neen, Antoninus! Hoû op! Roep niet meer! Mijn lieveling! Mijn lieveling!! Je bent dronken! Je bent beschonken! Je weet niet meer, mijn kind, mijn oogappel, wat je doet, wat je roept! Goden, hij weet niet meer! Hij is gek! Hij is krankzinnig! Blijf, volk, blijf daar! Blijf daar!! Ik ben Moeza, de Clarissima! Blijf!!! Blijf daar! Antoninus! Stil! Stil, zeg ik! Roep niet meer! Ik wil het niet! Hoor je me niet?? Antoninus!! Stil! Schei uit! Ik beveel het je! Je bent de keizer! Je bent toch de keizer! Wat doe je!! Je bent toch geen meid!? Je bent toch geen hoer... Antoninus, o goden, mijn lieveling! Mijn Antoninus! Ik smeek je: schei uit... Schei je niet uit? Moet je me razend maken? Hoor je niet? Moet ik je schudden? Schei je uit met te roepen! Moet ik je een oorvijg geven? Moet ik je geven met de sandaal? Met de sandaal??
Zij stond voor hem waar hij zich wrong, waar hij zich wendde, zich rekte en lokte en lonkte. En omdat hij haar niet achtte, noch hare smeekingen, noch hare bevelen, tastte zij tegen den pilaster der deur, rukte zich de sandaal van den voet en hief die op tegen den keizer...
— Oud wijf!! schreeuwde hij schril. Met de sandaal?! Ik, het Licht, de Zon... met de sandaal?! Neen, neen, niet ik: jij, jij met de sandaal!!!
En hij wierp zich op haar, rukte haar de sandaal uit de hand en sloeg haar er meê een kletsharden slag om het oor.
Zij kromp voor hem in een, verstomd, de oogen puilende in stupefactie en pijn, de armen afwerend gestrekt. Maar toen, toen scheen zij te rijzen, te rijzen als een vlàm van gramschap voor zijn dronkene lodderoogen, en zij riep met een stem van razend bevel, daverend door de ontnuchterde zwoelte van de immensiteit des Tricliniums:
— Antiochianus! Aristomachos! Ik beveel! Ik beveel! Ik, ik Moeza! Voèrt den kijzer oogenblikkelijk wèg naar zijn kamer en sluit hem op! Sluit hem op!!
Haar arm, haar vinger bleven gestrekt. Hare palla was afgevallen, en in hare witte wade was zij een toornig vlammende schrikgodin, ontzagwekkend, beangstigend, verheven. Hare donkere oogen, kolenzwart, vlammelend door onweêrstaanbare tranen, bevallen; haar gestrekte vinger beval; haar geheele ontzagwekkende gestalte beval, en Antiochianus, Aristomachos, hun centurionen naderden; zij wierpen over Antoninus, die stribbelde, een mantel, en zij droegen den keizer weg naar zijn vertrekken: zijn kreten verloren in de portieken...